CIA SAID TO RUE ITS LONGTERM UFO COVER-UP

By Robert Scott Martin
Staff Writer space.com
27 juni 2002

Vertaald door Paul Harmans

CIA ZEGT SPIJT TE HEBBEN VAN HAAR JARENLANGE UFO-VERHULLINGEN


Het Amerikaanse CIA (Central Intelligence Agency) geeft niet alleen toe dat zij gedurende een halve eeuw een rol speelde bij het ‘corrigeren’ van de publieke opinie wat betreft UFO’s, maar zij denken nu ook dat deze politiek voor ‘grote problemen’ heeft gezorgd in de omgang met het volk. In een intern rapport met de titel: ‘De rol van de CIA in de studie van UFO’s, 1947-90’, portretteert historicus Gerald K. Haines de CIA als consequent en doelbewust werkend aan het onderdrukken van berichten over ongeïdentificeerde luchtfenomenen. Zij doen dit al sinds de moderne UFO-waarnemingen van start gingen met de waarneming van Kenneth Arnold in 1947. Toch blijft ook Haines, ondanks zijn document vol met geheimhoudingspogingen van de CIA en de luchtmacht, waarmee ze het volk wilde laten geloven dat UFO’s beslist niet buitengewoon waren, zich schuldig maken, wellicht onbewust, aan dezelfde onderdrukkende politiek door te schrijven dat de CIA sinds de vroege jaren vijftig enkel ‘beperkt en marginaal’ onderzoek deed naar het fenomeen.

Deze spanning in het rapport, dat in 1997 is geschreven op verzoek van de CIA directeur R. James Woolsey, is een treffende weerspiegeling van hoe dit regeringsagentschap een bredere verhouding in de weg stond tussen UFO-waarnemingen en de literatuur. Haines’ geschiedschrijven is bezaaid met beschrijvingen van hoe de CIA niet alleen UFO-meldingen probeerde te onderdrukken en aanbevelingen deed om UFO-verenigingen te laten afluisteren en in de gaten houden door agenten, om met de verkregen informatie ondermijnende activiteiten te ontplooien, maar ook dat zij hun eigen interesse in het fenomeen probeerden te verbergen. Natuurlijk, de strijd om het ‘nauwkeurig beperken’ en ‘voorkomen’ van het publieke gewaarworden dat de CIA betrokken was bij UFO-onderzoek, overschaduwde de feitelijke onderzoeken van het agentschap. Zelfs al had het agentschap de conclusie van de luchtmacht uit 1952 geaccepteerd, dat er slechts een geringe mogelijkheid bestond dat UFO’s interplanetaire voertuigen waren, gingen de onderzoeken naar de omvangrijke opeenstapeling van waarnemingen toch door, je kon maar nooit weten.

Geheimhouding van CIA interesse
Hoe dan ook, na 1953, toen de negatieve bevindingen van een burgercommissie de CIA een beweegreden opleverde om de gehele UFO-kwestie op een laag pitje te zetten, werd het agentschap volgens Haines alleen nog maar meer bezorgd over de geheimhouding van hun betrokkenheid in de wereld van de ongeïdentificeerde vliegende voorwerpen. Deze agressieve houding van ‘niet publieke betrokkenheid’ was om vele redenen belangrijk voor de CIA. Ten eerste had een aantal beleidsmakers van andere agentschappen en studiegroepen er gedurende een aantal jaren bij de CIA op aangedrongen haar interesse ‘geheim’ te houden, omdat zulk soort aandacht het geloof in het bestaan van UFO’s bekrachtigde. Hoewel het agentschap zelf, net als de luchtmacht, geloofde dat de kans dat UFO’s een bedreiging vormden minimaal was, was de angst dat zelfs ongefundeerd publiekelijk geloof in het fenomeen, indien aangemoedigd door interesse van de overheid, voldoende was om aanleiding te geven tot hysterie en paniek. Voornamelijk in de jaren 50 zorgde de koude oorlog ervoor dat deze geobsedeerde zorgzaamheid, om bewijs van betrokkenheid van de CIA te verbergen, zich intensiveerde, zegt Haines.

En hoewel de studiegroep van het agentschap zelf geen enkel gevaar voor de veiligheid zag - voortkomend uit de vliegende schotels, zelfs al zouden ze bestaan - was de CIA zeer bezorgd over de mogelijkheid dat Sovjetagenten UFO’s konden gebruiken als een mogelijk instrument voor psychologische oorlogsvoering of onder de dekmantel van valse UFO-rapporteringen een meer aardse aanval in zouden zetten. Haines bericht ook van het aanlokkelijke idee van op zijn minst één CIA directeur, Walter Bedell Smith, die wilde weten of er gebruik gemaakt kon worden van het UFO-fenomeen in connectie met Amerikaanse psychologische oorlogsverrichtingen. Het interne rapport maakt er geen melding van of het agentschap deze mogelijkheid, om UFO-rapportages op een meer geraffineerde wijze voor eigenbelang in te zetten, ook werkelijk uitvoerde.

Minder interesse
In de loop der vijftiger jaren verloor de CIA steeds meer de interesse in UFO’s en werd in plaats daarvan bezorgder over haar eigen eerdere betrokkenheid bij het fenomeen en het verhullen daarvan. In 1955 gaf alleen al de mogelijkheid dat de Russen uiteindelijk een vliegende schotel zouden bouwen, de aanzet tot het voortzetten van het onderzoek. Ondertussen had de CIA, ironisch genoeg, haar eigen ‘ongeïdentificeerd vliegend voorwerp’ gebouwd, het U-2 verkenningsvliegtuig en waarnemingen van dit vliegtuig moesten zeer zeker uit de media worden gehouden. Volgens Haines waren luchtmachtonderzoekers zeer voorzichtig om maar niet de ware schuldige van de U-2 waarnemingen in de media te krijgen. Omdat ze geen andere manier hadden om de waarnemingen te verklaren is het aannemelijk dat de agenten in het veld werden gedwongen te liegen of zich te hullen in een verdachte stilte. De terugkeer van het in de kiem smoren en de verdachte stilte waren volgens Haines geen goede strategie voor het agentschap, maar de instelling dat geheimhouding noodzakelijk was liet weinig keus over voor de CIA, terwijl de wrevel over de rol van de overheid bij het verhullen van UFO-informatie toenam.

Ondanks dat de CIA tegen het einde van de jaren 50 een afnemende interesse in UFO-zaken had, spendeerde het nog steeds aanzienlijke middelen aan het zoeken naar de meer opzienbarende UFO-meldingen en UFO-golven om deze te onderdrukken. Uiteindelijk bleek deze handelwijze een averechtse uitwerking te hebben en lag het juist de nadruk op de rol van de CIA in het UFO-onderzoek – of de dreigende geheimhouding daarvan – en gooide olie op het vuur van het groeiende UFO-mysterie. UFO-onderzoekers gaven het agentschap de schuld van het opstarten van de UFO-consternatie in de jaren 50, enkel en alleen voor psychologische oorlogsvoering en dat idee had zich zo vastgezet, dat zelfs CIA directeur Stansfield Turner in 1979 zijn staf vroeg of het agentschap inderdaad ‘in UFO’s deed’, nadat hij daarover een artikel in de New York Times had gelezen.

Uiteindelijk, zo concludeerde Haines, was de tactiek van stilte en onderdrukking een mislukking. Het UFO-vraagstuk zal waarschijnlijk niet snel verdwijnen, ongeacht wat het agentschap doet of zegt. Het geloof dat wij niet alleen zijn in het universum is emotioneel te aanlokkelijk, maar de twijfel van de overheid daaraan is zo algemeen verspreid dat dit onderwerp niet vatbaar is voor traditioneel onderzoek of een rationele verklaring en bewijs. En inderdaad, veel van die twijfel komt voor rekening van de CIA zelf en het voordeel daarvan lijkt zeer beperkt. Ondanks de goede bedoelingen van het agentschap om de UFO-rapportages uit de media te houden, heeft volgens Haines 95% van de Amerikanen op zijn minst iets gehoord of gelezen over UFO’s en 57% gelooft dat zij werkelijk bestaan.

SPIJT VAN CIA