TERUG

Deel 2

HET COMETA RAPPORT (1999)

UFO’s en Landsverdediging
Waarop moeten wij voorbereid zijn?

Vertaling: Paul Remeysen voor ufowijzer november 2004

Met dank aan ELRIC65 die ons dit machtige dossier doorstuurde.


DEEL II: HOEVER STAAT ONZE KENNIS

Hst 6: Organisatie van het onderzoek in Frankrijk
Hst 7: Methode en resultaten van de GEPAN/SEPRA
Hst 8: UFO: hypothesen en pogingen om een model te ontwikkelen
Hst 9: Organisatie van het onderzoek in het buitenland


HOOFDSTUK 6: ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK IN FRANKRIJK

Het nationaal centrum voor ruimteonderzoek heeft in 1977 de opdracht gekregen om een permanente structuur op poten te zetten voor de studie van niet-geïdentificeerde lucht-ruimte fenomenen (PAN’s, zie inleiding): dat werd de GEPAN (Groupe d’Etudes des PAN of Studiegroep voor PAN’s). Deze instelling kreeg intern de beschikking over voldoende onderlegde mankracht en middelen om die taak te kunnen uitvoeren, vooral dan ingenieurs en kaderleden van hoog technisch niveau, die voeling hielden met wetenschappelijke middens. Een wetenschappelijke raad van 12 representatieve leden uit de exacte en de menswetenschappen, voorgezeten door Hubert Curien, moest erover waken dat dit complex en delicaat onderwerp correct werd benaderd. De raad moest de werkzaamheden van de GEPAN jaarlijks onderzoeken, oriënteren en verder organiseren.

Men kan 3 evolutiefasen onderscheiden bij de activiteiten in verband met het UFO-onderzoek in Frankrijk. Tenslotte mondde dit alles uit in de oprichting van de SEPRA (1988), de dienst voor onderzoek van de fenomenen (of problemen) bij een terugkeer in de dampkring. Deze dienst volgt de GEPAN op, allemaal onder de vleugels van de CNES (zie voor dit alles ook de inleiding).

Deze 3 fasen waren:

Een fase waarin de organisatie werd opgericht, en waarin de procedures werden gedefinieerd voor het verzamelen en behandelen van gegevens (deze fase wordt in dit hoofdstuk beschreven),
een fase waarin de wetenschappelijke methode bepaald werd om gemelde gevallen te bestuderen,
een fase waarin de vooraf omschreven methoden en procedures in toepassing werden gebracht (de twee laatste fasen worden beschreven in het volgende hoofdstuk).

Voor het onderzoek naar UFO’s heeft de SEPRA een meer beperkte opdracht dan zijn voorganger de GEPAN, wiens wetenschappelijke raad trouwens zijn missie beëindigd heeft.

 

6.1 De fase van oprichting van de organisatie.
De allereerste taak van de GEPAN was verschillende publieke organisaties, burgerlijke maar ook militaire, rond de tafel te krijgen, om het verzamelen en analyseren van evt. waarnemingen zodanig te organiseren dat de resultaten achteraf betrouwbaar zouden zijn. De nationale Gendarmerie, de militaire en de burgerluchtvaart, de nationale weerkundige dienst en andere instanties werden uitgenodigd en betrokken bij de nieuwe organisatie, door hen samen met de GEPAN de conventies en de protocols ervan te laten opstellen.

Het eerste doel was, als er ergens een fenomeen werd waargenomen, de ter plekke vastgestelde feiten snel te verzamelen en door te geven. Daarvoor kreeg de GEPAN, volgens de richtlijnen van haar wetenschappelijke raad, de opdracht ploegen op te richten van gespecialiseerde onderzoekers om zowel psychische als fysische (zoals bv. het opsporen van afdrukken in de bodem) gegevens te verzamelen. Parallel met de organisatie van deze ploegen werden diverse onderzoekslaboratoria, burgerlijke zowel als militaire, gecontacteerd om te willen deelnemen aan de expertise/analyse van gegevens, verzameld bij (toekomstige) onderzoeken, zoals bv. de behandeling en verwerking van fotografische documenten en radarregistraties.

 

6.2 De inschakeling van de nationale Gendarmerie
In februari 1974 zag men de eerste instructies verschijnen, die de zorg voor het verzamelen en centraliseren van getuigenissen over UFO’s toevertrouwden aan de nationale Gendarmerie. Daarvoor werden zulke verhalen occasioneel door landelijke brigades genoteerd, maar slechts zelden werd daar een PV over geschreven, laat staan een diepgaand onderzoek naar gedaan (zoals wel in Valensole in 1965, zie hst 4.1). Maar zelfs dan werden de zeldzame documenten door de administratieve of technische overheden nooit verder behandeld of benut. Vanaf mei 1977 wordt 1 van de 6 kopieën, die regionale gendarmeriebrigades van een proces verbaal opstellen, automatisch doorgestuurd naar de GEPAN, die vanaf dat ogenblik de vaste bestemmeling is voor alle opgepikte informatie over UFO’s.

6.2.1 De rol en de acties van de nationale Gendarmerie
Elke gendarmeriebrigade bezit en handboek, het “gendarmenboekje”, dat ondermeer alle instructies bevat over de gedragslijn die men moet volgen bij het verzamelen van gegevens over PAN’s (zie boven). Naargelang de graad van complexiteit van het gemelde geval, varieert de ‘interventie’ van een eenvoudig PV van de getuigenis, tot een waarachtige enquête ondermeer op de plaats van de vaststelling, vaak in samenwerking met de diensten van de GEPAN/SEPRA, enquête die dan leidt tot een diepgaand rapport.

6.2.2 Gebruik van de gegevens die de nationale Gendarmerie verzamelt
Zodra de informatie lokaal verzameld is door de Gendarmerie wordt ze, in de vorm van een PV, verzonden naar de hoofdzetel van de nationale Gendarmerie in Parijs, die er een dubbel van doorstuurt naar de GEPAN/SEPRA. Deze verwerkt de gegevens op 2 gescheiden niveau’s.

Op het 1ste niveau wordt het PV geanalyseerd en ingevoerd in een database voor statistische verwerking met het doel een klassering en een typologie der voorkomende fenomenen te creëren.
Op een 2de niveau, bedoeld voor meer complexe gevallen die ‘categorie D’ genoemd worden (dus PAN D’s), omvat de studie op het terrein een geheel van supplementaire onderzoeken (naar meer elementen en met andere technieken). Dit geheel mondt uit in een omstandig en gedetailleerd onderzoeksrapport: zo’n rapport kan later gebruikt worden om een interpretatie van de sporen te bestuderen.

6.2.3 Bilan en resultaten van de samenwerking met de nationale Gendarmerie.
Sinds 1974 zijn er meer dan 3000 PV’s van de Gendarmerie, met gemiddeld 3 spontane getuigenissen per geval, verzameld en terechtgekomen bij de GEPAN/SEPRA. Daaraan moet men nog een 100-tal onderzoeken en interventies op het terrein toevoegen, die uitgevoerd werden in samenwerking met lokale brigades. Dat alles heeft ons in staat gesteld een geheel van rare fenomenen (natuurlijke en kunstmatige, met een variabel ritme van voorkomen) te karakteriseren (en dus te verklaren), wat ons zonder dit soort grootscheepse organisatie nooit gelukt was. Deze samenwerking heeft meteen ook aangetoond dat er een residu van evenementen bestaat, waarvan de aard tot nu toe aan elke identificatie ontsnapt. Het is dus ook aan die samenwerking te danken dat UFO-gevallen zoals dat van Trans-en-Provence en dat van de ‘Amarant’ (zie hst 4) in ideale omstandigheden bestudeerd konden worden.

De objectieven waarnaar de CNES zoekt bij haar studie van UFO’s, werden omschreven op een informatieplakkaat, die op grote schaal verspreid wordt bij de landelijke brigades. Aanvullend wordt er door de GEPAN/ SEPRA regelmatig een informatie- en opleidingscampagne aangeboden, die vooral mikt op officieren en onderofficieren, en die loopt via de opleidingsscholen van de nationale Gendarmerie, om ook de brigadecommandanten te sensibiliseren voor dit onderwerp. De resultaten van deze samenwerking mochten wel efficiënter zijn. De procedures voor het verzamelen van gegevens laten soms te wensen over bij gebrek aan ‘updating’, en aan de vertragingen tussen het moment waarop een lokale brigade over een geval hoort en het moment waarop de SEPRA optreedt, kon ook best een maximumgrens gesteld worden. Door iets te doen aan het tijdverlies bij de interventie, kan men het informatieverlies substantieel beperken, vooral als het gaat over effecten op het milieu.

Ook zou het meer motiverend zijn dat de gendarmeriebrigades stelselmatig op de hoogte werden gehouden van wat het werk en de enquêtes van de SEPRA opleveren. Anderzijds zijn de momenteel beschikbare middelen, zowel qua personeel als qua budget, ontoereikend om de gewenste efficiëntie te leveren.

 

6.3 De inbreng van de luchtmacht.
De eerste Franse rapporten over UFO’s die gezien waren in de luchtvaart, stammen uit de tijd meteen na WO II. Ze werden verzameld en bewaard op het prospectie- en studiebureau van de generale staf van de Luchtmacht (EBPE). [Letterterm wordt niet verklaard. Hij zal wel eindigen op ‘…Prospections et Etudes’. Vert.] Als later de GEPAN werd opgericht, kwam er een wederzijds goedgekeurd protocol dat de respectievelijke rol van beide organismen definieerde voor de behandeling van informatie/observaties die de militaire luchtvaart aanbelangden.

In principe moet elke UFO-waarneming gemeld worden aan het plaatselijk controlecentrum van de luchtmacht, dat die informatie doorgeeft aan het Beleidscentrum voor Luchtoperaties (CCOA) [Weer geen verklaring; denkelijk ‘Centre de Conduite des Opérations dans l’ Air’. Vert.] in Taverny. Dit laatste is, samen met het Bureau Ruimtevaart van de generale staf van de Luchtmacht, belast met het doorsturen van de informatie aan de GEPAN/SEPRA. Parallel daarmee worden alle radarwaarnemingen in de radar-controlecentra geregistreerd, en minstens 1 maand bewaard; op aanvraag zelfs veel langer. Zonodig worden ze aan eventuele onderzoekers ter beschikking gesteld. Er is ook een protocol getekend met de Landmacht over de condities om informatie door te spelen die door piloten van het Lichte Vliegwezen van de Landmacht (ALAT) [denkelijk Aviation Légère de l’Armée Terrestre; Vert.] opgepikt zouden worden.

 

6.4 De inbreng van de burgerluchtvaart.
Eenzelfde soort organisatie en procedures zijn van kracht om UFO-waarnemingen door burgerpiloten te verzamelen en te verwerken. Door een protocol, getekend tussen de Algehele Directie van de Burgerluchtvaart (DGAC; Direction Générale de l’Aviation Civile) en de CNES (zie inl.), heeft de GEPAN/SEPRA toegang tot verslagen van UFO-waarnemingen, opgesteld door bemanningen van de burgerluchtvaart, zowel nationaal als internationaal. Met dit doel staat er een gestandaardiseerde meldingsfiche, samengesteld door DGAC en GEPAN/SEPRA samen, ter beschikking van de equipes in elk luchtvaart-controlecentrum van de burgerluchtvaart en ook bij de luchtvaartmaatschappijen. Trouwens, de radiocontacten tussen bemanning en controletoren worden systematisch geregistreerd, en bij het detailrapport van een waarneming gevoegd. Er bestaat ook nog een reglement over incidenten die de veiligheid van een vlucht zouden kunnen bedreigen. In dat geval is de boordcommandant verplicht om de procedure ‘Airmiss’ [weerom geen uitleg] te volgen, wat automatisch een enquête van de DGAC opstart.

 

6.5 Bijkomende middelen van onderzoek.
Talrijke burgerlijke (publieke en privé) en militaire organisaties dragen hun steentje bij aan het uitvoeren van onderzoeken in het kader van activiteiten en enquêtes van de GEPAN/SEPRA. Deze tussenkomsten gebeuren op 2 niveaus: ofwel bij het verzamelen van gegevens op het terrein en het ontleden der rapporten van de waarneming; ofwel bij de analyse van de gegevens na de expertise, en bij theoretisch en experimenteel onderzoek waar dit noodzakelijk geacht wordt.

Er zijn voor die samenwerking conventies opgesteld, in het bijzonder met diverse organismen die op hun beurt baat hebben bij zulke samenwerking, omdat de resultaten van de enquêtes vaak ook nuttig zijn voor hun eigen studiedomein. Enkele voorbeelden:

de bliksem : EDF (Electricité de France), CEA [?], Météorologie Nationale, ONERA [?], CEAT [?];
meteoren: CNRS [?], DGA [Misschien Direction Générale de l’Aviation ?];
storingen op leidingen: EDF, France Télécom;
groepssociologie, vooral bij sekten: CNRS, universiteiten;
fotografie, studie van films, ruimtelijke beeldvorming (‘Fleximage’).

De 3 volgende disciplines verdienen iets meer aandacht:

6.5.1 Analyse van genomen monsters.
De GEPAN/SEPRA steunt op verschillende civiele en militaire laboratoria, zoals die van de technische centrale stichting van het leger (ETCA) [Geen verklaring; denkelijk Etudes Techniques Centrales de l’Armée; Vert.], om de stalen van bodem en vegetatie te analyseren, die genomen zijn tijdens bepaalde onderzoeken.

6.5.2 Ontleding van foto’s.
Tussen 1981 en 1988 is er binnen de ETCA diepgaand gewerkt aan het onderzoek van afbeeldingen. Daardoor heeft men technieken en procedures op punt kunnen stellen, die overgenomen werden door en afgedrukt in de technische nota nr. 18 van de GEPAN. Met die technieken worden foto’s van vermoedelijke UFO’s bestudeerd. Als gevolg hiervan werden in de landelijke gendarmerieën diffractiefilters geïnstalleerd, die kunnen aantonen welk (deel van het) lichtspectrum door het object werd uitgezonden.

6.5.3 Het systeem van toezicht op de hemel.
Door Defensie werd onder de naam “ORION” een systeem bestudeerd en ontplooid, dat toezicht moet houden op de hemel, en dat de passage van satellieten moet voorzien en hen identificeren; vooral dan boven Frans grondgebied. Dit moest, tenminste deels, beantwoorden aan de behoefte om lichtgevende fenomenen van het type ‘UFO’ in de gaten te houden. Het systeem omvat (of zal dat doen):

de bestaande radar-faciliteiten om de wacht te houden en om voorwerpen te volgen, en de afluisterantennes van het schip ‘Navire’,
twee systemen die de wacht houden met radar, visueel, en met optische beeldvorming [geen verklaring],
de bewakingsradar ”GRAVES”, die bekwaam zal zijn om objecten te detecteren tussen 1 meter en 1500 km afstand,
het optisch bewakingssysteem “SPOC”, uitgerust met CCD-camera’s [geen verklaring], om de baan van langskomende satellieten op te pikken en te bepalen, alsook van ruimtepuin met een grootte 7 of 8. (2 sites zijn in aanbouw),
tenslotte is de ontwikkeling gepland van de telescoop “SOLSTICE”, met een spiegel van 4 m diameter, die mits aangepaste optiek in staat zal zijn objecten te bekijken die in de geostationaire baan (op 36 000 km hoogte) om de aarde cirkelen.

 

HOOFDSTUK 7: METHODE EN RESULTATEN VAN DE GEPAN/SEPRA.


7.1 De door GEPAN ontwikkelde methode.
De GEPAN heeft een eigen, originele methode ontwikkeld om vreemde, wisselvallig voorkomende fenomenen te bestuderen. Eén van die fenomenen zijn meteorieten. Lange tijd hebben geleerden geweigerd rekening te houden met waarnemingen van stenen ‘die uit de hemel vielen’, wat meestal door boeren gerapporteerd werd. Gelukkig was er een fysicus, Jean-Baptiste Biot, die in 1803 een diepgaand onderzoek heeft ingesteld in het dorp Laigle (in het departement van de Orne), ongeveer 3 weken nadat men daar het vallen van ‘hemelse stenen’ gerapporteerd had. Biot onderzocht talrijke stenen, en ook andere aanduidingen zoals afgerukte takken, geperforeerde daken, brandhaarden, en hij ondervroeg talrijke onafhankelijke getuigen. Hij heeft een overtuigend rapport afgeleverd, en daardoor de meteorieten een ‘wetenschappelijk bestaan’ geschonken.


Jean-Baptiste Biot

De GEPAN heeft een methode op punt gesteld, die door haar wetenschappelijke raad is goedgekeurd. Essentieel bestaat die erin, een vooraf onbekend fenomeen eerst af te bakenen door een gezamenlijke analyse van 4 soorten gegevens, namelijk:

over de getuigen: fysiologie, psychologie, enz.,
over het afleggen der getuigenissen: het verhaal, reacties op vragen, algeheel gedrag, enz.,
fysische omstandigheden: meteorologie, luchtverkeer, foto’s, radargegevens, sporen op de omgeving, enz.,
de psychosociologische achtergrond der getuigen: hun lectuur, hun overtuigingen, beïnvloeding door de media of door drukkingsgroepen, enz.

Vaak bevatten de rapporten van de Gendarmerie genoeg feiten om een vastgesteld fenomeen te kunnen identificeren. In flink wat gevallen blijkt het een vliegtuig te zijn, een planeet, een satelliet of iets anders bekends. In andere gevallen wordt er een bijkomend, min of meer uitvoerig onderzoek gedaan door de GEPAN/SEPRA. Een grondig onderzoek kan tot 2 jaar duren. Zo kan een analyse van effecten op het milieu het nodig maken een beroep te doen op gespecialiseerde laboratoria (zoals in de gevallen van Trans-en-Provence en van de Amarant, uit hoofdstuk 4).

Tenslotte werden er ook al onderzoeken gedaan in samenwerking met universiteiten, om de methodiek van het onderzoek te perfectioneren. Uit bezorgdheid om strikt wetenschappelijk te werken heeft de CNES de term ‘PAN’ ingevoerd in plaats van het bekendere maar meer beperkende ‘UFO’. De GEPAN is dus de groep die de PAN’s bestudeert.

 

7.2 Eerste klassering der PAN’s
Elk geval wordt na onderzoek door de GEPAN/SEPRA geklasseerd in één der 4 volgende categorieën, in functie van zijn graad van kenbaarheid:

cat. A: een perfect geïdentificeerd fenomeen,
cat. B: een waarschijnlijk identificeerbaar fenomeen, maar zonder zekerheid door tekort aan gegevens,
cat. C: een niet-identificeerbaar fenomeen, door gebrek aan gegevens,
cat. D: een niet-identificeerbaar fenomeen, ondanks een overvloed aan waardevolle gegevens.

Deze laatste gevallen (‘PAN D’s’ genoemd) vertegenwoordigen 4 à 5 % van het totaal. Hierbij horen de gevallen waarbij fenomenen vlakbij de grond gezien worden door getuigen op korte afstand.

De vreemdste en meest mysterieuze gevallen uit deze categorie worden meestal RR3 (Rencontres Rappochées du Troisième Type, of ontmoetingen op korte afstand van het 3de type) genoemd, in navolging van de klassering die professor A. Hynek (astronoom en raadgever van de USAF in het kader van het poject ‘Blue Book’) voorstelde: Close Encounters of the 3th Kind. (Zie hst. 9.1)


A. Hynek

 

7.3 Typologie der PAN D’s.
Gedetailleerde statistische analyse van alle PAN D’s maakt het mogelijk de spreiding van hun opvallendste fysische karakteristieken vast te stellen. Die karakteristieken zijn: snelheid, versnelling, geluidloosheid, vorm, en effecten op de omgeving.

Het is interessant dat statistieken uit de USSR een perfect vergelijkbare spreiding opleverden met de statistieken die Claude Poher (eerste chef van de GEPAN) opstelde, vertrekkende vanuit de eerste 200 Franse gevallen, en ook met de cijfers van 1000 andere gevallen wereldwijd. [Vreemde zinsconstructie die niet duidelijk maakt of Poher statistiek deed op de 200 Franse gevallen en op de 1000 andere, dan wel of het over 3 onafhankelijke studies gaat. Daardoor is de bedoeling van deze volzin nogal mistig. Vert.] Het ware wenselijk de Franse statistieken uit te breiden tot alle PAN D’s.

 

7.4 Onderzoek van opmerkelijke gevallen.
De GEPAN/SEPRA heeft een honderdtal dergelijke enquêtes uitgevoerd. Sommige daarvan hebben uitzonderlijke fysische fenomenen in de atmosfeer ‘ontmaskerd’, bijvoorbeeld in verband met bliksems; andere hebben bij de getuigen een ongebruikelijk psychologisch gedrag onthuld, evt. na inname van medicamenten met hallucinogene nevenwerkingen.

Maar enkele uitzonderlijk diepgaande onderzoeken, toegespitst op de analyse van sporen, hebben tenslotte de fysische aanwezigheid aangetoond van een fenomeen waarvan aard en herkomst onopgelost blijven.

Vooral 2 gevallen beschreven in hst. 4 trekken hier bijzondere aandacht: dat van Trans-en-Provence op 8 jan. 1981, en de “Amarant” op 21 okt. 1982. De onderzoeken hierover leiden tot het idee dat voorwerpen in de vorm van een dubbel schoteltje (tot op) de grond genaderd zijn, voor een tijdje, om dan terug naar de hemel te verdwijnen met achterlating van sporen op de vegetatie en (voor Trans-en-Provence) op de grond zelf. Deze gedetailleerde enquêtes staan in de technische nota’s nr.16 en nr.17 van de GEPAN. (zie bibliografie van hst. 6) [In de voorliggende versie van het rapport, ons bezorgd door ELRIC65, blijkt geen bibliografie te zijn opgenomen. Vert.]

 

7.5 Gevallen in de luchtvaart.

7.5.1 De gegevens van Franse lucht-lucht gevallen.

Twaalf Franse lucht-luchtontmoetingen zijn er aan de GEPAN/SEPRA bekendgemaakt, maar slechts 3 of 4 daarvan kunnen aanspraak maken op een klassering in categorie D.
Het eerste als PAN D beschouwde geval werd reeds besproken in 1951. Er waren militaire vliegtuigen van het type Vampire bij betrokken, in de streek van Orange.
Bij 2 andere zeer uitzonderlijke waarnemingen (zie hst 1) hebben militaire piloten rapport uitgebracht over de aanwezigheid van objecten met voor klassieke vliegtuigen onevenaarbare vliegprestaties. Dat was boven de omgeving van Tours in 1976, en rond Luxeuil in 1977.
Nochtans is het pas op 28 jan. 1994 gelukt, om de visuele waarnemingen van de bemanning op een reguliere vlucht van Air France te correleren met een radaropname van meer dan 50 sec. (Zie hst 1.3)

7.5.2 Gevallen van de graad PAN D, type lucht-lucht, wereldwijd.
In een document getiteld “Rencontres dans le Ciel” (Ontmoetingen in de Hemel) van de hand van Dominique Weinstein, komt een recensie voor die handelt over bekende PAN D-gevallen sinds 1942. Hieraan heeft de SEPRA een Franse bijdrage geleverd. De cataloog van lucht-lucht observaties wereldwijd bevat reeds beschrijvingen van 489 ontmoetingen van het gehalte PAN D, allemaal grondig gedocumenteerd, en met bronnen die uitentreuren geverifieerd zijn. [Bedoeld is klaarblijkelijk tot in 1995, toen het rapport werd opgesteld. Er wordt tenminste nergens over een latere ‘follow-up’ gerept. Vert.]

Voor het merendeel van deze gevallen heeft men geput uit officiële bronnen, van regeringsinstanties, van de luchtmacht van verschillende landen, of van organismen zoals de SEPRA. Deze cataloog gebruikt een klassement met als criterium de kwaliteit van de waarneming. Dit levert een variatie op, gaande van gewone visuele vaststellingen enerzijds, met beschrijvingen van prestaties of bijzondere bewegingen van het geziene object (meestal snelheid, versnelling, wendbaarheid, geruisloosheid, enz.); tot breder uitgewerkte observaties, die ook oog hebben voor de verstoringen die de vliegende PAN D’s aanrichten in de omgeving en het milieu. Dat zijn dan storingen op radio en radar, het uitvallen van navigatieapparatuur, en evt. fysische effecten op de bemanning (hittegevoel, verblindheid, enz.).

Tussen 1947 en 1969, dwz. de tijd waarin het ‘Blue Book’-project van de Amerikaanse luchtmacht (gewijd aan UFO’s) van kracht was, werden er 363 waarnemingen onderzocht. Het jaar met het grootste aantal meldingen was 1952: 68 stuks. In totaal zijn er 63 landen het decor geweest van minstens 1 lucht-lucht waarneming.

7.5.3 Met radar en visueel vastgestelde gevallen wereldwijd.
‘Radar/visueel gevallen’ is de verkorte aanduiding van die gevallen, waarbij een visuele vaststelling gekoppeld is aan (en versterkt door) ontdekking op een boord- en/of een grondradar. Wij stellen vast dat:

De eerste gevallen van deze soort dateren van 1948, en ze kwamen uit Japan en de USSR.
30 van de 68 landen uit de cataloog [Ik vermoed hier een tikfout: net hiervoor was sprake van 68 meldingen (in 1952), maar van 63 landen. Vert.] hebben ook hun radar/visueel-geval.
Op de 489 gevallen uit het rapport zijn er 101 van het soort ‘radar/visueel’ (21%).
Op de 363 gevallen uit het Blue Book zijn er 76 ‘radar/visueel’ (weerom 21%).
Op de 68 gevallen uit 1952 zijn er 16 ‘radar/visueel’ (23,5%).

Als besluit kunnen we duidelijk stellen dat er tussen 1942 en 1995 minstens 500 goed gedocumenteerde en bewezen lucht-luchtgevallen van PAN D beschreven zijn wereldwijd, waarvan ruim 20% van het radar/visueel-type. Dat aantal levert het fysieke bewijs voor de waarachtigheid van fenomenen met een paradoxale graad van evolutie. [De Franse tekst laat ook de vertaling toe: “…met paradoxale bewegingen”. Maar als besluit van een paragraaf lijkt het me minder logisch dat men zou terugvallen op dat detail. Vert.]

 

7.6 De fysieke realiteit van de PAN D’s.

7.6.1 Een eerste officieel standpunt: sept. 1947 in de USA.
Uit de activiteiten van de GEPAN/SEPRA hebben wij, wat Frankrijk betreft, geleerd dat er een heel gamma van vreemde fysische fenomenen bestaat met een variabel ritme van voorkomen, die niet kunnen ingepast worden tussen de bekende natuurlijke of kunstmatige verschijnselen: de PAN D’s. Deze fenomenen, waarvan wij het bestaan aangetoond hebben zowel in de lucht-lucht categorie (burgerlijk en militair) als vlak bij de grond (de ‘close encounters’ al of niet in de 3de graad), komen overeen met soortgelijke goed gedocumenteerde en door officiële autoriteiten geverifieerde waarnemingen wereldwijd.

Het is interessant om te onthouden dat, zo vroeg als nov. 1947, dus bij het allereerste begin van de allereerste moderne golf van UFO-waarnemingen, de USA-generaal Twining, hoofd van het ‘Air Material Command’ (het commando over het vliegend materieel), een rapport over ‘vliegende schotels’ heeft opgesteld, met zeer expliciete conclusies:

Het gerapporteerde fenomeen is iets zeer reëels, het gaat niet over visioenen of fantasie.
Er bestaan schijfvormige voorwerpen, met afmetingen vergelijkbaar met die van onze vliegtuigen.
De waarneming van natuurlijke fenomenen kan misleidend zijn. [Dus: niet alles zijn schijven! Vert.]
De geobserveerde extreme stijgsnelheid, de wendbaarheid en de vluchtmanoeuvres als de schijven ontdekt zijn, wekken de indruk dat de schijven gepiloteerd worden, ofwel telegeleid zijn.
De meeste getuigen beschrijven de objecten als volgt: metaalachtig van oppervlak, rond of ellipsvormig, met bovenaan een koepel, geluidloos in de vlucht, en vliegend in formaties van 3 tot 9 stuks.


Generaal Twining

7.6.2 Het werk van de GEPAN/SEPRA.
Wij beschikken niet over onwrikbare stoffelijke bewijzen, in de vorm van gehele of gefragmenteerde stukken materiaal, om de fysische aard en het kunstmatig karakter van de PAN D’s te bewijzen. Niettemin heeft het verzamel- en onderzoekswerk dat de GEPAN/SEPRA al 20 jaar uitvoert, de verklaringen van generaal Twining uit 1947 alleen maar bevestigd.

7.6.3 De opvallendste (Franse) lucht-lucht gevallen.
Een studie van Franse, militaire, lucht-lucht PAN D’s (Orange, 1951; Tours, 1976; Luxeuil, 1977) bevestigt volledig de 5 conclusies van generaal Twining, en vooral de 4de. De getuigenissen der piloten doen inderdaad vermoeden dat “de tuigen gepiloteerd worden, ofwel op afstand bestuurd”. Alle piloten hebben gerapporteerd dat “het object op ons toe leek te komen, en niet omgekeerd”. Ook hebben ze allemaal bemerkt dat de vluchtcapaciteiten der objecten royaal superieur waren aan degene die zijzelf kenden.

7.6.4 De rechtstreekse contacten met PAN D in Frankrijk.
De ‘close encounters’ met PAN D’s in Frankrijk komen goed overeen met de conclusies 4 en 5 van Twining. De expertises ter plaatse in Trans-en-Provence (hst 4) bevestigen de lokale getuigenis, en bewijzen dat het rond, metaalachtig voorwerp geluidloos geland en terug opgestegen is op een zeer beperkte ruimte, zelfs vlakbij een muur van 2,5 m hoogte. Geen enkel modern luchtvaartuig is tot zulke geluidloze bewegingen in staat, en evenmin tot zulke precisielandingen. Het wordt moeilijk om niet te willen zien dat dit object een gepiloteerde vliegende machine was, of een telegeleide, of minstens één met een sterk geavanceerde besturingstechniek aan boord.

De andere Franse gevallen van nabij contact (uit hst 4) suggereren ook sterk het bestaan van een intelligentie achter de PAN D’s. We hebben het over Valensole, de ‘Amarant’, en Cussac.

Van zodra de getuige(n) met de PAN D’s geconfronteerd worden, verloopt alles meestal zeer vlug, en het object ontsnapt zonder de minste blijk van agressiviteit jegens de getuigen.

7.6.5 Buitenlandse gevallen – en conclusie.
De studie van bepaalde buitenlandse gevallen leidt tot gelijkaardige conclusies als degene die we uit de Franse gevallen trokken. In die geest loont het de moeite de beschrijving van de lucht-luchtgevallen in hst 2 te herlezen. Wij zouden ook nog kunnen verwijzen naar buitenlandse gevallen van ‘close encounters’, zoals die uit Socorro (New-Mexico), dat analoog is aan dat van Trans-en-Provence, maar de zeer uitgebreide kritische beschrijving daarvan zou dit rapport slechts nodeloos verzwaren.

Uit dit geheel aan feiten treedt een sterke conclusie naar voren: sommige PAN D’s blijken heel duidelijk totaal onbekende vliegende toestellen te zijn, met uitzonderlijke prestaties, en geleid door een natuurlijke of artificiële intelligentie.

HOOFDSTUK 8: DE UFO: HYPOTHESEN - POGINGEN OM EEN MODEL TE ONTWIKKELEN.


8.1 Deelmodellen
Geloofwaardige observaties van voorwerpen in de lucht winnen nog beduidend aan overtuigingskracht als men veelbelovende technische verklaringen vindt voor de waargenomen fenomenen. Vergeleken met de huidige stand van onze wetenschap zijn de meest frappante observaties de volgende:

geluidloze verplaatsingen door de lucht, met extreme versnellingen en/of snelheden,
het stilvallen van aardse vehikels in de omgeving,
verlamming en immobilisatie van de getuigen.

De meest gedocumenteerde en de meest geloofwaardige getuigenissen komen vooral van piloten, omdat zij vanzelfsprekend competent zijn terzake; we moeten dus met prioriteit hun waarnemingen, die bovendien vaak gedekt worden door radarbeelden, pogen te verklaren.

8.1.1 Verplaatsingen.
In de eerste fase (= als ontwerp) bestaan er reeds meerdere principes van aandrijving, die geen beroep doen op schroeven of reactiemotoren, en die mogelijk daardoor geen geluid zouden maken. Het verst gevorderde van die ontwerpen maakt gebruik van een magneto-hydrodynamisch principe (afgekort MHD), maar ook verschillende ander principes komen in aanmerking. Wij zullen ze allemaal even bekijken.

8.1.1.1 MHD-aandrijving.
Dit principe, dat helaas onmogelijk is in het luchtledige, bestaat erin een elektrische stroom op te wekken in het milieu dat het voertuig omgeeft, terwijl het voertuig zelf intussen een magnetisch veld uitstraalt. Volgens de wet van Laplace oefent dit veld een kracht uit op de stroom, en dus op het milieu waardoor die stroom vloeit (dit is het principe van het merendeel der elektromotoren). Het milieu wordt dus theoretisch verplaatst tov. het voertuig, maar de praktische reactie is dat het kleine voertuig de kracht ondergaat, waardoor het zich verplaatst tov. het veel grotere milieu. Men hoeft enkel nog de nodige stroom en velden op te wekken.

Voor het magnetisch veld is dit gemakkelijk, door in of onder de buitenwand van uw voertuig elektrische spoelen te installeren (zoals die van elektromotoren), en daar een geschikte stroom doorheen te sturen.
Voor de elektrische stroom hangt alles af van het milieu waarin alles zich afspeelt.

In zeewater is het makkelijk een stroom te genereren via elektroden op de buitenwand van het voertuig. Daarom heeft men in de USA en in Japan de MHD-aandrijving eerst experimenteel, en met succes, uitgetest op maquettes van boten, zowel oppervlakteboten als onderzeeërs.

In lucht, die een natuurlijke isolator is, is het moeilijker een elektrische stroom te genereren. Maar men kan lucht geleidend maken, bv. door krachtige elektrische spanningen op te wekken, en/of door aangepaste elektroden te gebruiken. Als men lucht geleidend maakt, wordt deze soms min of meer lichtgevend; iets wat men vaak heeft vastgesteld rond onbekende objecten. Wat betreft het magnetisch veld, dat kan opgewekt worden zoals bij boten. Nochtans is voortstuwing in de lucht veel moeilijker te verwezenlijken, omdat men het toestel niet alleen moet voortbewegen, maar om te beginnen eerst zijn eigen gewicht compenseren. De elektrische en magnetische velden moeten dus veel krachtiger zijn dan voor een schip.


Lightcraft MHD

In de praktijk is het nauwelijks denkbaar die onmisbare velden/spanningen te realiseren, zonder dat men kan beschikken over spoelen van zgn. supergeleiders. Nog vrij kort geleden was dit louter theorie: pas toen in 1991 inderdaad supergeleiders ontdekt werden die ook werkten bij normale temperaturen, kreeg het idee dat zij weldra bruikbaar zouden zijn in een luchtvoertuig een geloofwaardig kleurtje. Voortstuwing in de lucht zonder schroeven of reactiemotoren is dus in principe perfect mogelijk door MHD, en berekeningen tonen aan dat, in bepaalde gevallen, de benodigde kracht best haalbaar is voor sommige nu al bestaande motoren uit de luchtvaart.

Zelfs het feit dat toestellen, die men van dichtbij heeft kunnen bekijken, niets lieten blijken (of horen) van een koelsysteem, is verklaarbaar, zolang men de toestellen niet langer dan enkele 10-tallen minuten heeft zien vliegen. Ook elektrische motoren die bij ons al in gebruik zijn (sommige met hun eigen energievoorraad aan boord, andere die zich heropladen door gebruik van de inertie), zijn misschien nog niet sterk genoeg om ons te laten vliegen, maar ze hebben evenmin onmiddellijke koeling nodig. Dit maar om aan te tonen dat zulke problemen niet onoverkomelijk zijn.

Talrijke getuigen waren getroffen door de stilte waarmee die vreemde toestellen manoeuvreerden, en doordat zij zelfs bij supersonische snelheden geen ‘bang’ uitlokten. (Zie deel I, hst 1, 2 en 3). Dit kan men misschien toeschrijven aan de MHD-aandrijving: men heeft al eerste, bemoedigende ervaringen gehad (hoewel voorlopig slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden) waarbij het geluid verzacht wordt door onderdrukking van het ‘kielzog’ en van de schokgolf.

In het buitenland wordt er intens gewerkt aan verschillende aspecten van de MHD-aandrijving voor vliegende toestellen: in de USA op het Rensselaer Polytechnic Institute in Troy (NY), en volgens het blad New Scientist (febr. 1996) ook in Groot-Brittannië en in Rusland.

Samenvattend:
De huidige stand van onze kennis volstaat om op korte termijn een maquette van een MHD-vliegtuig te ontwikkelen, terwijl de realisatie van een vehikel, met dezelfde wendbaarheid en andere capaciteiten als beschreven voor de waargenomen vreemde objekten, ons binnen een tijdsverloop van een paar tientallen jaren zeer waarschijnlijk voorkomt. Tot nu toe stellen enkel de quasi-afwezigheid (of waarneembaarheid) van een uitstoot van lucht en geluid bij stationair vliegen vlak boven de grond nog een probleem.

8.1.1.2 Andere methoden van aandrijving.
In het luchtledige belet het ontbreken of nauwelijks voorkomen van moleculen en atomen zowel het circuleren van stroom in de omgeving, als het zich magnetisch afstoten van een (niet aanwezige) massa. Het MHD-systeem werkt er dus niet, en wij moeten andere hypothesen ontwikkelen. Voortstuwing door reactiemotoren op basis van chemische processen, weliswaar veel geavanceerder maar toch vergelijkbaar met onze raketmotor, mag niet a-priori uitgesloten worden. Want inderdaad: de tocht van deze onbekende objecten door de ruimte vindt plaats ver van elke mogelijke observatie. Bovendien hebben zij blijkbaar een bekleding die hen onzichtbaar maakt voor telescopen en radars, van zodra de afstand enkele of een paar tientallen kilometers bedraagt. Dus zouden ze vanaf dat punt gemakkelijk een klassieke aandrijving kunnen gebruiken zonder ontdekt te worden. De problemen die zich in dat geval nog stellen, zouden het energieverbruik zijn, en de massa die daarbij wordt uitgestoten. Paragraaf 8.1.1.3 hierna behandelt een methode om die problemen deels op te lossen.

Technologisch verder gevorderd zijn de aandrijvingen die beroep doen op het uitstoten tegen heel hoge snelheden – nl. tegen een belangrijke fractie van de lichtsnelheid – van bundels partikels. Door de zeer hoge ejectiesnelheid kan men de ejectiemassa klein houden, zodat men zeer lang kan doorgaan met een beperkte hoeveelheid ‘brandstof’. In het kader van een evt. ruimte-oorlog heeft de USSR (in het labo van von Ardenne, in Soukhoumi, Georgië), evenals de USA (in het nationale labo van Argon) dergelijke deeltjesbundel-technologie ontwikkeld, die kan meegestuurd worden met satellieten. Feitelijk zijn deze bundels behoorlijk minder krachtig dan wat wij in het kader van deze studie nodig hebben, maar toch zijn ze al bruikbaar als motor met geringe stuwkracht, zolang ze buiten de aantrekkingskracht van planeten blijven. Een motor van dit type drijft de Amerikaanse sonde “Deep Space 1” aan, die op 29 juli 1999 langs de asteroïde 1992 KD zou moeten scheren.


Deep Space 1 met NSTAR ion motor

Andere methoden van aandrijving in de ruimte die zeer intens bestudeerd worden, zijn de aandrijving door kernsplitsing (projecten ‘NERVA’, ‘ORION’, ‘DAEDALUS’), en recenter, ook door kernfusie. Hierbij verwacht men een winst van een volledige grootteorde, resp. meer dan 2 grootteordes, vergeleken met onze beste hedendaagse motoren [zeer onduidelijke formulering, denkelijk bedoelt men een toename van de exponent met 1 of 2 eenheden, dus x10 en x100. Vert.]

Nog verder gaat het gebruik van energie gestockeerd in de vorm van antimaterie – deze fantasie krijgt een eerste schijn van waarheid sinds men bij de CERN (zie inl.) een atoom antiwaterstof heeft weten te creëren, en aangetoond heeft hoe men dit moet stockeren. Hierbij spreekt men over een energiewinst van nog eens x100. Daarom is er een groeiend aantal onderzoekscentra actief op dit thema: het ‘Jet Propulsion Laboratory’, het ‘Lawrence Livermore Laboratory’, het ‘Air Force Astronautical Laboratory’ (Edwards Air Force Base), waar, volgens het blad Defence Weekly van 10 juni 1996, ook de antigravitatie bestudeerd wordt. Dit laatste thema zou ook in Groot-Brittannië en in de CEI [geen uitleg; misschien ‘Commission Electrotechnique Internationale’, Vert.] onderzocht worden.

8.1.1.3 Impulsen van planeten of zonnen (sterren) benutten.
Dit staat al dichter bij onze huidige technieken, al is het strikt genomen geen echte ‘aandrijving’. Het ‘Jet Propulsion Laboratory’ heeft reeds in 1961 een scenario bedacht over de manier waarop een ruimtetuig een steeds grotere snelheid kan bereiken zonder verbruik van energie, door op een goed uitgekiende manier van de ene ‘dip’ in magnetische potentiaal tussen planeten naar de volgende te ‘huppelen’ [en dus gebruik te maken van telkens een nieuw gravitatieveld, Vert.] Deze methode wordt intussen reeds systematisch gebruikt door aardse waarnemingsmissies die naar onze verafgelegen planeten reizen. Dus kan men, zoals Dyson al in 1963 heeft geopperd, een methode ontwerpen om, ’kaatsend’ van planeet naar planeet, maar zelfs ook van ster naar ster, steeds hogere snelheden op te bouwen (alleen beperkt door de ontsnappingssnelheid uit elk nieuw gravitatieveld), en interstellaire afstanden afleggen met relatief weinig energie, behalve dan voor de duur van de ‘sprong’ bij het vertrek en bij de aankomst. Deze methode leidt voor interstellaire reizen denkelijk wel naar tijdsduren die in de millennia (!) lopen. Dat is in een orde van grootte die ver uittorent boven de verwachte duur van reizen met een aandrijving met de verhoopte antimaterie.

8.1.1.4 Besluit betreffende de verplaatsingen.
Samenvattend kunnen wij, voor verplaatsingen zowel in de atmosfeer als in de ruimte, redelijk klinkende hypothesen formuleren; in het eerste geval voor vluchten klaarblijkelijk zonder draagvlakken [letterlijk: ‘ondersteunende middelen’, Vert.], en in het tweede voor het overbruggen van zeer grote afstanden, tot zelfs op interstellaire schaal.

8.1.2 Het stilvallen van motoren op aarde.
Om dit fenomeen, dat vooral buiten Frankrijk vaak gerapporteerd wordt, te verklaren, moet men beroep doen op het bestaan van op afstand werkende fenomenen. Blijkbaar kan men geen enkel soort lichtbundel in verband brengen met ‘geparalyseerde’ motoren, dus moet men denken aan radio-elektrische straling, ongeveer zoals microgolven, waarvan we weten dat ze dergelijke effecten kunnen veroorzaken, en die gemakkelijk te bundelen zijn om ook op afstand te werken. Met dat in gedachte, moet de door die onbekende tuigen uitgezonden microgolfbundel in staat zijn rond een (aards) voertuig een zodanig hoog elektrisch veld te creëren, dat het, samen met de eigen start- en ontstekingsspanning van de auto (die er nog bijkomt) de lucht ioniseert rond het hoogspanningscircuit van de motor (spoel, stroomverdeler en ontstekingskabels), en aldus de startimpulsen kortsluit naar de massa. Daardoor stopt de motor noodgedwongen.

Sinds de veralgemening van de elektronische ontsteking in de jaren ’70, kunnen microgolven, behalve via het net beschreven mechanisme, ook rechtstreeks roet in het eten strooien door het elektronische circuit dat de hoogspanning genereert te ‘paralyseren’. De inwerking van de onbekende objecten op aardse voertuigen (daarbij inbegrepen dieselmotoren, die tegenwoordig ook kwetsbaar zijn door hun elektronisch afregelsysteem) valt dus best te begrijpen. We hoeven maar te bedenken dat het produceren van gebundelde microgolven, die op afstand bepaalde dingen kunnen bewerken, reeds binnen de mogelijkheden van onze eigen technologie ligt. Dat bewijzen voorts de opgevoerde inspanningen die men doet, zowel in de USA als in de ex-USSR, om microgolfwapens te ontwikkelen, die juist bedoeld zijn om de elektronische middelen van de tegenstander op afstand te vernietigen of uit te schakelen, en misschien ook de manschappen. Ook in Frankrijk liggen modellen van hoogvermogende, hyperfrequente generatoren ter studie, die voor dezelfde doeleinden kunnen dienen.

Dit alles sluit niet uit dat ook andere types van straling bruikbaar kunnen zijn. Bundels geladen partikeltjes kunnen gelijkaardige effecten uitlokken, en daarbij, indien nodig, door levend weefsel – zoals lichamen van getuigen – passeren zonder dat dezen zulks voelen, of er merkbare en/of blijvende gevolgen aan overhouden. Ter illustratie geven we hier het voorbeeld van de bundels protonen uit acceleratoren die gebruikt worden in de protonentherapie. Die dringen eerst door de weefsels heen zonder al te veel schade aan te richten; ze worden pas destructief als, juist door dat passeren van weefsel, hun energie of snelheid onder een bepaalde drempel zakt. Dit werkingsmechanisme klopt trouwens met bepaalde getuigenissen rondom UFO’s, die rapporteren dat ze lichtgevende bundels gezien hebben die door materiële obstakels heendrongen, en soms eindigden als waren ze ‘afgehakt’. Inderdaad worden protonenbundels meestal zichtbaar en zelfs lichtgevend omdat ze de lucht ioniseren, en blijven dat, in functie van hun beginsnelheid, zolang hun energie hoog genoeg blijft.

8.1.3 De verlamming van de motoriek bij bepaalde getuigen.
Dit fenomeen is minder frequent. Het is vooral opmerkelijk, omdat de gerapporteerde verlammingen alleen bepaalde vrijwillige bewegingen aantasten, maar noch de ademhaling, noch de houding (het evenwicht, bv., komt niet in het gedrang: de getuigen vallen niet), noch de bewegingen van de ogen. Op het gebied der bezenuwing stellen we vast dat de houding en de ademhaling bij de mens afhankelijk zijn van de kleine hersenen, welk orgaan zelf onafhankelijk is van de grote hersenen, die dan weer de willekeurige bewegingen besturen. Microgolven werken van op afstand in op bepaalde lichaamsdelen; het is dus redelijk de vastgestelde paralyses aan hen toe te schrijven. Temeer omdat het juist dat doel is, dat de hiervoor genoemde studies ook voor aardse microgolfwapens nastreven. Voegen wij hier nog aan toe dat die studies ondermeer gebeuren aan het ‘Air Force Weapons Laboratory’ in Kirtland AFB.

 

8.2 Een uitgewerkt model en zijn geloofwaardigheid.
Het feit dat wij een geloofwaardige hypothese (zouden) kunnen formuleren over de aandrijving van de geobserveerde objecten, is wel een positieve aanduiding, maar vanzelfsprekend geen bewijs dat ze bestaan, evenmin als het feit dat ze gelijken op het model uit onze fantasie. In dat verband heeft de geschiedenis van techniek en wetenschap een duaal resultaat: zij leert ons nederigheid, maar verschaft ons ook quasi-zekerheden.

Nederigheid: als wij vaststellen wat voor foutieve prognostieken er ooit gemaakt zijn in het verleden. Denk maar eens aan be(z)weringen van (of toegeschreven aan) enkele der grootste geleerden: “In tunnels kan men niet ademen.”, “De wetenschap is vrijwel voltooid.” of “Een ‘zwaarder dan lucht’-toestel kan niet vliegen.”, enz. Het zou behoorlijk eigenwijs zijn te doen alsof we, vanuit onze huidige kennis en prestaties, konden voorzien hoe de technieken moeten zijn die ons een klein beetje vooruit zijn, of hoe onze eigen technieken zullen zijn binnen 1 of 2 eeuwen. Bedenk dat er, nauwelijks 150 jaar geleden, geen motoren waren en geen elektriciteit, en dat het atoom en de Hertzgolven nog heel lang onbekend waren! Tijd om een paar werken te herlezen van Jules Verne, zoals “Parijs in de 20ste eeuw”, of “Gisteren en morgen”.
Zekerheden: de vooruitgang van wetenschap en techniek kan zich eigenlijk alleen maar verderzetten. Meer geleerden en ingenieurs dan er ooit bestaan hebben passen ze toe en werken er volop aan, bovendien geprikkeld door de competitie tussen verschillende landen. Maar een andere zekerheid is dat die competitie in ons tot nu toe ‘gesloten’ wereldsysteem zal gaan wegen op alle hulpbronnen die altijd zo ‘gratuit’ waren: het drinkwater, het zeeniveau, de poolstreken, de lucht, de levensruimte, zelfs het aantal radiofrequenties, … Al is het giswerk om de resultaten te voorspellen van een steeds versnellende wetenschappelijke en technische evolutie, toch is het minstens quasi-zeker dat zelfs binnen een paar decennia onze eigen globale kennis fors zal toegenomen zijn. Wat moet men dan denken over de evolutie daarna! In deze omstandigheden kan men met een grote graad van zekerheid besluiten dat de prestaties van vreemde objecten, die voor het ogenblik net buiten onze mogelijkheden liggen, technisch haalbaar zullen zijn binnen enkele decennia, evt. een paar eeuwen. Ook al zullen de daarvoor uiteindelijk gebruikte kennis en technieken misschien heel anders zijn dan in onze prognostieken nu.

In de mate dat het voorafgaande besluit aanvaardbaar is, kunnen we nog een stap verder gaan, en stellen dat er –grote catastrofen daargelaten – slechts enkele miljoenen jaren zullen verlopen zijn tussen het verschijnen van de mens op aarde, en de te verwachten eerste expedities onzer nazaten in het zonnestelsel (zie hst 8.3.6 en annex 4). Dat tijdsverloop tussen het verschijnen van een bewuste intelligentie en het moment waarop zij de stunts van de objecten, die ons hier bezighouden, kan imiteren, is miniem (1 à 2 promille) tegenover de ouderdom van de aarde (ruim 4 miljard jaar), en zelfs tegenover de 600 miljoen jaar waarin er leven bestaat op aarde (de eerste levende organismen = begin van het Cambrium).

Welnu, de ontwikkeling van andere intelligenties, op andere werelden, kan redelijk gesproken onmogelijk met exact dezelfde snelheid verlopen zijn als hier op aarde. Als er al andere werelden, zoals de aarde, ontstaan zijn in de orde van zo’n 4 miljard jaar geleden, en als daar een bewuste levensvorm zou ontstaan zijn, dan nog is er geen enkele reden waarom het ontstaan van die wereld, het ontstaan van dat leven en de evolutiesnelheid ervan allemaal exact gelijk zouden zijn aan de onze. Zelfs een minimale afwijking van bv. 0,1 % op die 3 condities zou al tot gevolg hebben dat een dergelijke beschaving tegenover de onze meerdere miljoenen jaren voorsprong dan wel achterstand kan tellen. De kans dat 2 beschavingen in het heelal, en zeker binnen eenzelfde zonnestelsel, een gelijke graad van ontwikkeling kennen, lijkt op die manier uiterst miniem. Hoogstwaarschijnlijk zijn de enige reële mogelijkheden:

Onze ‘buren’ zijn ons duizenden of miljoenen jaren achterop, of hebben zelfs nog geen bewustzijn ontwikkeld, en wij zullen hen ooit ontdekken;
Onze buren zijn ons voor, maar dan bedraagt de voorsprong vrijwel zeker geen jaren of zelfs eeuwen, maar millennia of meer. Als we dat verrekenen met de snelheid van onze eigen ontwikkeling, dan moet hun niveau, op alle terreinen, onze stoutste verwachtingen overtreffen.

 

8.3 De UFO: de totaal-hypothesen.
Het nu al sinds tientallen jaren systematisch verzamelen en wetenschappelijk bestuderen van ongewone atmosferische fenomenen heeft tot enkele grote doorbraken geleid. Een flink gedeelte der observaties vielen welteverstaan bij analyse door de mand als volledig verklaarbaar: terugkeer van satellieten, waarnemingsballons, enz. Ook dat was trouwens nuttig: het liet toe de accuratesse van de getuigen te checken, en ook de waarachtigheid en de eensluidendheid van hun getuigenissen.

Gevallen van bedrog zijn beslist uiterst zeldzaam en vrij vlot te ontdekken. De meeste waarnemers geven een waarheidsgetrouw verslag, hoewel men steeds rekening moet houden met verschillen in persoonlijke interpretatie.

Het groot aantal waarnemingen van allerlei aard heeft het ook mogelijk gemaakt een aparte klasse te vormen van geloofwaardige observaties met goede documentatie, PAN D’s genoemd (zie boven), die men op geen enkele manier heeft kunnen verklaren. Nochtans variëren deze gevallen vanaf fenomenen met meerdere elkaar bevestigende getuigenissen, tot visuele waarnemingen bevestigd door radarbeelden. Natuurlijk, als er slechts een 10-tal PAN D’s bestonden, dan kon men zich ervan af maken door dit dubbelzinnige dossier zonder gevolg te klasseren, maar zover staan we al lang niet meer. We zijn dus wel verplicht plausibele verklaringen te zoeken. Men heeft hypothesen ‘opgewarmd’ van allerlei slag, en die kan men klasseren als volgt:

8.3.1 Niet-wetenschappelijke hypothesen.
“Zonder dat wij het echt beseften, zijn wij belazerd” (door een geheime groep zeer machtigen, zeer geleerden, door vreemde onbekende wezens, buitenaardsen [Vrij absurd: buitenaardsen die ons komen ‘wijsmaken’ dat UFO’s buitenaards zijn! Vert.], geesten, de duivel, zelfs door onze eigen psychologische fantasmen, enz.). Natuurlijk kan men niet a-priori zeggen of dergelijke hypothesen juist of fout zijn: ze zijn onbewijsbaar. Hun grootste nadeel is dat ze weinig of geen nut hebben.

In deze categorie horen ook parapsychologische fenomenen thuis, evenals collectieve hallucinaties. Hetzelfde geldt voor de soms opduikende idee dat de geziene futuristische tuigen producten zijn van activiteiten van de toekomstige mensheid: onze verre afstammelingen zouden ontdekt hebben hoe men door de tijd reist, en zouden ons nu komen begluren… Het is duidelijk klassiek om op alle manieren het verleden te willen bekijken en het te willen reconstrueren uit alle sporen die het achtergelaten heeft (bv. door een planeet te ontdekken op enkele lichtjaren afstand, die een goedgerichte spiegel heeft of is). Nochtans staat het buiten kijf dat zulke theoretische observatie nooit iets kan veranderen in de voltooid verleden tijd, hoe leuk het ook is daarover te denken.

8.3.2 Geheime wapens van een grootmacht.
Volgens deze theorie zouden PAN D’s dus gepiloteerde of telegeleide vehikels zijn van aardse oorsprong. Het ontbreekt ons niet aan waarnemers die menen dat het toestel met fantastische prestaties, dat ze door de lucht zagen razen, de laatste uiting moet zijn van militaire vooruitgang; wat meteen zou verklaren waarom er zo geheimzinnig rond gedaan wordt. Inderdaad, experimenten zoals met het (op radar) onzichtbare vliegtuig, of met de magneto-hydrodynamica (zie 8.1.1.1 : MHD-aandrijving), leveren effectief indrukwekkende vooruitgang op. Maar behalve dat het erg onvoorzichtig zou zijn om iets, dat men zo graag verborgen houdt, openlijk te tonen voor de ogen van zowel leken als buitenlandse experts, moeten we daar vandaag aan toevoegen dat geheime fenomenen die al tientallen jaren te zien zijn, noodzakelijkerwijs intussen geen geheimen meer zijn – of verouderd. En dit des te meer als men rekening houdt met de politieke aardverschuivingen van de laatste jaren.

8.3.3 Desinformatiepogingen.
In deze categorie horen trucages en ‘gemonteerde’ feiten thuis, die meestal begeleid worden door een sterke mediacampagne. Sommige onderzoekers denken – zonder daarom noodzakelijk iemand te willen aanzetten tot de bouw van ultramoderne wapens – dat het tonen der prestaties van prototypes even nuttig kan zijn om de openbare opinie te beïnvloeden als andere propagandatechnieken. Dit standpunt is natuurlijk een rechtstreeks gevolg uit de tijd van de Koude Oorlog, toen alle middelen goed waren om de tegenstander te destabiliseren, met inbegrip van het angst aanjagen voor een invasie van buitenaardsen, en het zaaien van twijfel over de eigen leiders, “die iets klaarblijkelijk zeer ernstigs voor ons verbergen”. Dit soort hypothese houdt nog minder steek dan de vorige, want ze komt in conflict met de tegenwerpingen van 2 kanten.

8.3.4 Holografische beelden.
Op het scharnierpunt tussen desinformatiepogingen en hypothesen over buitenaardsen vinden we het thema der holografische beelden, ongeacht de vraag of die beelden nu het resultaat zijn van een groot (aards) vermogen, of ons gestuurd worden door buitenaardse bemanningen. Om eerlijk te zijn, dit soort van beelden is moeilijk te gebruiken. Het vereist omslachtige voorbereidingen, want lucht is zeer transparant en diffundeert het licht maar heel moeilijk. Dus moet men ofwel beschikken over zware apparatuur, die heel het optisch veld ter plaatse bestrijkt, ofwel moet men in dat optisch veld een geschikt ‘scherm’ kunnen produceren, zoals een waterfilm. De eerste methode hoort bij de theoretische holografie; de tweede is eenvoudiger en wordt vaak gebruikt omwille van de spectaculaire effecten die ermee mogelijk zijn, maar het is evident dat zij sporen nalaat … Men kan nog overwegen om wolken of een regengordijn te gebruiken, maar dat brengt vanzelfsprekend talrijke risico’s mee. Voor zover wij dat vandaag kunnen beoordelen zijn de methode van de holografie en aanverwante technieken slechts zeer beperkt bruikbaar om er PAN D’s mee te ‘produceren’.

8.3.5 Natuurlijke onbekende fenomenen.
Deze hypothese valt niet volledig uit te sluiten, en moet dus vermeld worden. Nochtans is ze lastig vol te houden, bv. in het geval van een UFO die men zich klaarblijkelijk intelligent ziet gedragen (manoeuvres van nadering, achtervolging, ontwijking, vlucht, …)

8.3.6 Buitenaardse hypothesen.
Tegenwoordig denkt een groot aantal mensen dat UFO’s gepiloteerd worden door intelligente wezens die van heel ver uit het Universum komen, met de opdracht over ons te waken [men kan de gebruikte term ook vertalen als ‘ons te bewaken’; Vert.], en zelfs met ons in contact te treden. Hoe verleidelijk dergelijke hypothesen ook zijn, zij komen in botsing met allerlei soorten aanzienlijke moeilijkheden. De hypothetische ‘Marsmannetjes’ van niet zo lang geleden hebben als mogelijkheid het veld moeten ruimen; en behalve op Aarde lijkt ons zonnestelsel niet in staat geweest te zijn georganiseerd leven voort te brengen, laat staan een vergevorderde civilisatie. We moeten dus verderop gaan zoeken, bij andere sterren, maar de dichtstbije daarvan staat liefst 100 000 000 maal verderaf dan de Maan.

Het enig soort contact dat wij over zulke afstanden tot nu toe zouden kunnen maken, is van radio-elektrische aard. Astronomen hebben dat geprobeerd door boodschappen te versturen en de aether af te luisteren (de programma’s ‘SETI’ en ‘MEGASETI’). Sommige enthousiastelingen hebben zelfs futuristische ideeën voorgesteld om afstanden in de ruimte ‘kort te sluiten’, bv. door gebruik te maken van de ‘zwarte gaten’. Maar het overbruggen van interstellaire afstanden door eventuele buitenaardsen lokt veel scepticisme uit. Het merendeel der astronomen herhaalt dat er tot op heden geen enkel UFO-geval voldoende bewezen is om automatisch te kunnen stellen dat het van een buitenaardse beschaving zou komen.

Twee professionele astronomen, Jean-Claude Ribes en Guy Monnet, hebben desondanks een scenario voorgesteld over onze toekomst in de ruimte, waarin plausibele interstellaire reizen voorkomen. In dat scenario (waarvan annex 4 een samenvatting geeft) stellen zij zich voor daartoe “ruimte-eilanden” te bouwen, enorme kunstmatige constructies zoals beschreven door de fysicus O’Neill, die in stabiele banen rond de aarde cirkelen, volledig aangeplant zijn met groene plantengroei, en waarop men grote bevolkingsgroepen kan installeren. Men kan ze ook aanleggen binnenin grote asteroïden, waar er allerlei materialen in overvloed zijn met inbegrip van water en zuurstof, en gratis bescherming tegen meteorieten en kosmische straling. Wanneer onze afstammelingen later zullen geleerd hebben antimaterie te produceren en te stockeren, zullen ze met die energie in staat zijn hun kleine ‘woonwerelden’ te verplaatsen, en er enkele op weg te sturen naar een ander zonnestelsel. Daar kunnen ze zich op een gordel van asteroïden installeren, er een kolonie stichten, en dan van daaruit beginnen de planeten van de ‘gastster’ te verkennen aan boord van kleine tuigen, die door eventuele autochtonen ter plaatse gezien worden zoals wij nu UFO’s zien.

Dit scenario doet voor de hoofdzaken uitsluitend beroep op wetten die volledig onderschreven worden door de hedendaagse fysica. En juist daardoor verleent het een zekere graad van waarschijnlijkheid aan de hypothese van de buitenaardse UFO’s. Door dit scenario kan men zich levendig voorstellen hoe een beschaving van elders onze eigen asteroïdengordel kon koloniseren, om er een uitvalsbasis te installeren voor expedities naar onze planeet. De huidige vorderingen in de verovering van de ruimte en in de fysica ondersteunen deze opvatting.

We willen nog signaleren dat bepaalde mensen een zwaar aangevochten variant van deze hypothese propageren: UFO’s maken volgens hen inderdaad deel uit van een civilisatie die zich in de gordel van asteroïden genesteld heeft, maar die civilisatie zelf is oorspronkelijk van de aarde afkomstig. Zij was veel ouder en veel verder ontwikkeld dan de algemeen bekende aardse beschavingen, en zou van de aarde verdwenen zijn door een catastrofe (kernoorlog, radioactiviteit, vervuiling, …), maar een deel van hen heeft zich kunnen vestigen elders in ons zonnestelsel.

Beide varianten van de hypothese hebben de verdienste dat ze de UFO weghalen uit de sfeer van het paranormale, en dat ze aanzetten tot nadenken over de toekomst van onze planeet.

 

HOOFDSTUK 9: ORGANISATIE DER OPSPORINGEN IN HET BUITENLAND.


9.1 Organisatie van het onderzoek in de USA.
Het onderwerp ’UFO’ is tegenwoordig (na 1995 dus) zeer populair in de USA. Men hoeft slechts te letten op het aantal SF-films die daarover handelen, zoals ‘Independence Day’ ‘Men in Black’ of ‘Contact’. Een opiniepeiling voor het tijdschrift Time (1997) toont aan dat 1 Amerikaan op 4 overtuigd is dat er begin juli 1947 een buitenaards voertuig te pletter gestort is in Roswell (New-Mexico). Dr. Mack, een professor psychiatrie van Harvard, behandelt met opvallende ernst landgenoten met problemen omdat ze – echt of ingebeeld – tijdelijk ontvoerd werden door UFO’s.


Dr. Mack

En wat is de reactie van de overheid op deze ‘verwachtingen’ van het publiek? De autoriteiten logenstraffen koudweg dat het UFO-fenomeen een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, of dat het aanduidingen zou bevatten voor een buitenaardse oorsprong. Dit standpunt werd door de luchtmacht (die de UFO’s moest bestuderen) vrijwel ononderbroken ingenomen van 1948 tot 1969, in het kader van het project genaamd ‘Blue Book’. Hetzelfde standpunt werd beaamd en bevestigd in de verzamelde conclusies van het ‘rapport Condon’, een universitaire commissie met de opdracht het Blue Book te evalueren. De fysicus Condon gaf in de conclusies als eigen mening nog aan dat: “de studie van UFO’s weinig kans maakte om de wetenschap vooruit te helpen.”

Elk officieel onderzoek naar UFO’s is in de USA dus stilgevallen sinds dec. 1969; de luchtmacht stuurt belangstellenden systematisch door naar private clubs van UFO-fanaten. Hoewel het rapport Condon officieel onderschreven wordt door de Academie voor Wetenschappen, toch wordt het grof bekritiseerd door talrijke geleerden, vooral uit de kring van de machtige AIAA (American Institute of Aeronautics and Astronautics; dus het Amerikaans Instituut voor Lucht- en Ruimtevaart). Deze organisatie heeft terecht opgemerkt dat de verzamelde conclusies van het rapport, opgesteld door professor Condon in persoon, lijnrecht in tegenspraak zijn met talrijke deelrapporten die in hetzelfde rapport zitten. De AIAA heeft er dan ook op aangedrongen om weliswaar op meer bescheiden basis, maar permanent en … wetenschappelijk de UFO’s te blijven bestuderen.

Een amendement uit 1974 op de wet voor vrijheid van informatie (FOIA) heeft het Amerikaanse publiek in staat gesteld om vanaf 1976 officiële rapporten over UFO’s in handen te krijgen, die niet langer ‘geklasseerd’ waren. Eén van deze documenten heeft wel bijzonder de aandacht getrokken. Het gaat hier over een rondschrijven van generaal Bolender, de generaal van de luchtmachtbrigade, gedateerd oktober 1969. Hierin brieft hij zijn luchtmacht, en preciseert hij dat het naderende einde van het project Blue Book geen einde zal stellen aan de plicht militaire rapporten te maken over dat soort UFO’s, die een bedreiging geacht worden voor de nationale veiligheid, die trouwens nooit tot het project Blue Book behoord hebben, en die zoals voorheen behandeld moeten worden overeenkomstig de procedure JANAP 146, en volgens het artikel 55-11 uit het luchtmachthandboek.

Genoemde directieve JANAP 146 (Joint Army, Navy, Air Force Publication, of gezamenlijke publicatie van grondleger, zeemacht en luchtmacht) is van toepassing op militairen, maar ook op sommige burgers (zoals boordcommandanten uit de burgerluchtvaart, en zeekapiteins van de handelsvloot), van de USA en van Canada. Zij schrijft deze mensen voor om bij hoogdringendheid welbepaalde autoriteiten in te lichten, (die op hun beurt verslag moeten uitbrengen, rechtstreeks aan het operationeel commando zelf van de luchtmacht – tegenwoordig NORAD – in Colorado Springs) als ze voorwerpen waarnemen die een zeer dringende defensieve actie en/of een streng onderzoek vereisen door de krijgsmacht(en) van de USA en/of Canada. Op de lijst van die bedoelde voorwerpen staan de UFO’s (nog maar eens herhalen: Unidentified Flying Objects voor de Amerikanen) midden tussen ondermeer raketten en vijandige of niet-geïdentificeerde duikboten. Het verspreiden of bekendmaken van de inhoud van zulke JANAP-rapporten valt onder de wetten ter bestrijding van spionage [en is dus zeer zwaar strafbaar, Vert.] JANAP-146 was jarenlang na Blue Book nog van kracht, en is het denkelijk nog steeds. Dit reglement verklaart de bij Amerikaanse militairen (vooral piloten) vaak voorkomende terughoudendheid om het onderwerp ‘UFO’ ter sprake te brengen.

De Amerikaanse ‘ufologische verenigingen’ tellen enkele duizenden leden. Zij doen hun best om de leegte op te vullen, die de openbare instellingen op het studieterrein der UFO’s hebben achtergelaten. De FOIA (informatiewet, zie vooraan in deze paragraaf) heeft hun terug werk bezorgd, door aan te tonen dat, hoezeer ze het ook ontkennen, de luchtmacht en verschillende geheime diensten (met name zeker de CIA) al heel lang en heel intens geïnteresseerd zijn in het onderwerp ‘UFO’. Dank zij de FOIA hebben zij spectaculaire gevallen leren kennen, zoals het overvliegen van raketbases door UFO’s in 1975, en het incident in Teheran uit 1976 (zie hst.2), dat als “radar/visueel” geval door de DIA als volgt geëvalueerd werd: “Een klassiek geval dat alle voorwaarden in zich verenigt die nodig zijn voor een waardevolle studie van het fenomeen UFO”.

De laatste jaren zijn de 3 belangrijkste ufologische verenigingen in de USA versmolten om samen te werken, en dit onder invloed van één vooraanstaande Amerikaanse persoonlijkheid: Marie Galbraith. M. G. is de vrouw van Evan Griffith Galbraith, die ambassadeur was van de USA in Frankrijk van 1981 tot 1985, en in Parijs op de avenue Gabriel woonde. Zij kent zowel Frankrijk als het Frans. Zowel moreel als financieel werd zij gesteund door Lawrence Rockefeller (broer van de beroemde David R.) om de wereld af te reizen en de belangrijkste geleerden te bezoeken die in UFO’s geïnteresseerd zijn, en om daar sprekende gevallen te verzamelen. Daarna heeft zij de leiding genomen bij het samenstellen van een duidelijk en gedocumenteerd werk, getiteld: “Unidentified Flying Objects, Briefing Document; the best available evidence” (UFO’s, instructiedocument; het beste beschikbare bewijs).


Briefing Document

Dit werd in 1995 mede-ondertekend door de presidenten van de 3 UFO-genootschappen CUFOS, FUFOR en MUFON. Zij heeft dit werk toegestuurd aan meer dan 1000 personaliteiten over heel de wereld, en met name aan een groot aantal Amerikaanse parlementsleden. Haar doel daarbij is, van de Amerikaanse (en eventueel ook van andere) regering(en) gedaan te krijgen dat ze de zwaarwegende geheimhouding op de UFO’s beëindigen. Volgens de schrijvers van het werk is die geheimzinnigheid in essentie van militaire aard: het land dat als eerste in staat is de uitzonderlijke prestaties van UFO’s te imiteren, zal de wereld beheersen. Daarom kon men die geheimhouding misschien verantwoorden in de tijd van de koude oorlog, maar nu niet meer. Zeker als men bedenkt wat al wetenschappelijke en technische doorbraken de studie van UFO’s ons kan brengen, waarvan heel de mensheid moet kunnen genieten.

Over het geheel genomen is het boek van M. Galbraith beschrijvend. Geen sprake van interpretatie der vastgestelde fenomenen, geen ontwikkeling van fysische modellen, geen hypothesen over de herkomst der objecten. Een internationaal wetenschappelijk colloquium, dat in sept. 1997 door L. Rockefeller georganiseerd werd in een locatie van de Rockefeller Bros Fund in Pocantico (nabij West Point), lag volledig in dezelfde lijn. Voorgezeten door de astrofysicus Peter Sturrock, handelde dit colloquium volledig over fysische bewijzen (“physical evidence”) voor UFO’s. Specialisten van radar, van de biologische effecten van microgolven, van fotografie en vele andere disciplines – die vaak weinig op de hoogte waren van het UFO-probleem – vormden er een wetenschappelijke raad, die moest oordelen over de mededelingen van onderzoekers uit de ufologie. [In het Frans staat hier ‘urologie’ (de studie van de ziekten van blaas en nieren). Ik meen dit veilig als een tikfout te mogen beschouwen. Vert.] Frankrijk deed hier een opgemerkt optreden. De vertegenwoordiging bestond uit het hoofd van de SEPRA en 2 leden van de wetenschappelijke raad. Het document met de besluiten van het colloquium drukte de wens uit dat talrijke landen zich voor de studie van UFO’s een organisatie zouden aanmeten zoals de Franse.

De thesis van kolonel Corso:
In juli 1997, ter gelegenheid van de 50ste verjaardag van het incident van Roswell, verscheen er een verwonderlijk boek, getiteld “The Day after Roswell” (de dag na Roswell). De schrijver hiervan willen we even voorstellen: het was kolonel Corso, die van 1953 tot 1957 het militaire lid was van de National Security Council Staff (bestuur van de nationale veiligheidsraad), en die in die periode door zijn functie in permanent contact stond met president Eisenhower. Bovendien bevat het boek een voorwoord geschreven door Strom Thurmond, de huidige voorzitter van de senaatscommissie voor de krijgsmacht, die reeds lid was van die commissie in 1963, en die in dat jaar kolonel Corso tot zijn parlementair attaché benoemde toen deze het leger vaarwel zegde.

Corso verklaart in zijn boek dat het object, dat men in Roswell gevonden heeft, wel degelijk een buitenaards voertuig was. Hij beweert in juli 1947 persoonlijk het kadaver gezien te hebben van een der inzittenden, dat bewaard werd in een glazen doodskist. Daarbij zou hij in 1961-1962, toen hij de leiding had van het departement R&D van het leger, en meer specifiek van de dienst ‘Vreemde Technologieën’, van hogerhand de opdracht gekregen hebben om de Amerikaanse industrie op discrete manier te laten meegenieten van de zeer geavanceerde technologieën die men in het wrak gevonden had. Steeds volgens Corso ging het over elektronische circuits in printvorm, lasertechniek, lichtintensificatie, enz.


Kolonel Corso

Kolonel Corso bevestigt uitdrukkelijk dat hooggeplaatste Amerikaanse militairen en zelfs bepaalde parlementairen op de hoogte zijn dat er buitenaardse toestellen in onze dampkring voorkomen; zij hebben dat feit voor de bevolking verborgen gehouden om paniek te vermijden. Maar nu zou men op korte termijn volledige onthullingen kunnen verwachten, want de USA, die hieraan 50 jaar lang keihard gewerkt hebben, menen dat ze nu de middelen hebben om een eventuele aanval door UFO’s te pareren. Een aantal van de beweringen uit het boek zijn op z’n minst adembenemend, maar de volledige inhoud kan men niet zondermeer terzijde leggen, zeker als men rekening houdt met de opmerkelijke carrière van de schrijver, en met de lof die senator Thurmond hem toezwaait. Zeker, achteraf heeft deze Thurmond gevraagd en bekomen dat zijn voorwoord zou weggelaten worden uit latere herdrukken van het boek. Want Corso had hem zogezegd niet verteld dat het boek over UFO’s ging … Men kan maar moeilijk aannemen dat de schrijver van het voorwoord, die nota bene de 4de machthebber is van heel de USA, en de uitgever, Simon & Schuster, bij de eerste uitgave zouden gehandeld hebben zonder de nodige kennis van zaken.

Toen het boek uitkwam, heeft de Amerikaanse luchtmacht meteen een 2de rapport over Roswell gepubliceerd, dat opnieuw elke mogelijkheid van een buitenaardse crash in Roswell loochent. Het 1ste rapport, gepubliceerd in 1994, pretendeerde de eerste officiële studie over UFO’s te zijn sinds het einde van Blue Book in 1969 (zie in de annex: ”Roswell en de desinformatie”). Het standpunt van de luchtmacht in het 2de rapport is niet strijdig met de thesis van kolonel Corso: kennelijk was dat rapport bedoeld om diegenen gerust te stellen, bij wie door de onthullingen van Corso de angst om het hart was geslagen.

 

9.2 Organisatie van het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk.
Groot-Brittannië is reeds meermaals het decor geweest voor opmerkelijke UFO-gevallen. In hst. 2 hebben wij bv. het “radar-visueel” geval gepresenteerd van Lakenheath (1956). De RAF en haar voogdijministerie werden dus al heel vroeg met de neus op de UFO-feiten gedrukt, maar men beschikt over weinig aanduidingen betreffende hun activiteiten terzake. Het Brits Ministerie van Defensie (MOD) beschikt, van bij zijn oprichting in 1964, meteen over een studiecel voor UFO’s, met de letternaam Sec(AS)2a. Die term betekent: Departement 2a van de afdeling Secretariaat (Air Staff). De activiteiten van Sec(AS)2a werden onlangs beschreven door Nick Pope, die er van 1991 tot 1994 het hoofd van was, in een opmerkelijk boek, getiteld “Open skies, closed minds”. [Vrij vertaald zou ik zeggen “Omhoogkijken met het verstand op nul”. Vert.]

Dit departement accepteert ook rechtstreeks telefoons en brieven van waarnemers, maar meestal zijn die getuigenissen al in de vorm van een rapport gegoten in politieposten, op luchthavens, of op bases van de RAF. Als het zoiets nuttig acht, voert het departement de klassieke onderzoeken uit. Het ondervraagt radarstations, de meteo, de RAF-basis van Fylingdales (die uitkijkt naar objecten uit de ruimte), andere RAF-bases, het observatorium van Greenwich, enz. Zijn enige opdracht bestaat erin te kijken welke rapporten belang hebben voor Landsverdediging. (“Area of defence significance”).


Nick Pope

Nick Pope, die tegenwoordig nog steeds een functie bekleedt bij het MOD, is wel innovatief te werk gegaan vergeleken met zijn voorgangers. Hij heeft interviews toegestaan aan de pers, en deelgenomen aan Tv-uitzendingen. Hij heeft samengewerkt met ufologie-verenigingen, en de werkwijze daarvan doorgegeven aan getuigen die hem schreven. In zijn antwoorden heeft hij toegegeven dat een klein deel der UFO-waarnemingen elke verklaring tart, en gezegd dat het MOD open staat voor die gevallen. Zijn voorgangers hielden vol, en schreven dat ook neer zonodig: “Als men over voldoende gegevens beschikte, dan zouden alle gevallen ongetwijfeld te verklaren zijn.” In zijn boek formuleert Nick Pope diverse hypothesen voor onverklaarde getuigenissen die nochtans over geloofwaardige en gedetailleerde rapporten beschikken. Hij geeft daarbij duidelijk de voorkeur aan buitenaardse hypothesen, en drukt de wens uit dat zijn ministerie de mogelijke dreiging, die UFO’s in zijn ogen vormen, ernstig zou nemen.

Bestaat er binnen het Brits Ministerie van Defensie een beter bemande dienst dan de zijne (die een éénmansafdeling is!), die in het geheim studies zou doen over het UFO-fenomeen? Pope’s verklaringen op dat punt zijn contradictorisch (pp. 129 tegen 181). Ralph Noyés, voorganger van Pope van 1969 tot 1972, die zijn carrière bij het MOD afsloot in 1977 als onder-staatssecretaris van Defensie, acht het bestaan van zo’n dienst waarschijnlijk. Lord Hill-Norton, admiraal van de vloot, en van 1971 tot 1973 hoofd van de Generale Staf van de Britse krijgsmacht, deelt die mening. Deze informatie komt uit een boek: (“Above Top Secret”, door Timothy Good) waarvoor Lord Hill-Norton zelf een voorwoord schreef. Admiraal Lord Hill-Norton was ook lid van een deelgroep van het Hogerhuis (een 30-tal lords), die de UFO’s bestudeerde in de jaren 1980. “Als er zo’n discrete studiedienst bestaat, mag men veronderstellen dat hij samenwerkt met de USA.” (uit “Above Top Secret”, pp. 48-49).

 

9.3 Organisatie van het onderzoek in Rusland.
Al minstens sinds 1979 voert de Academie voor Wetenschappen van de USSR onderzoeken uit naar UFO’s. De correspondent [woordvoerder, persman] van die academie in die jaren, Vladimir Migouline, gaf in “De Recherche” [Geen verklaring; denkelijk een tijdschrift, misschien dat van de academie zelf; Vert.] zijn opinie over waarnemingen van lichtgevende fenomenen en ongebruikelijke objecten, gedaan in de Sovjetunie. “Een overweldigende meerderheid van deze waarnemingen corresponderen met reële fenomenen, die ongeveer vergelijkbaar zijn met wat men ziet in andere landen. Maar er bestaat geen onloochenbaar bewijs voor de mening dat het alvast bij enkele daarvan gaat over technologische manifestaties van een hoogontwikkelde beschaving. Men moet ook proberen er atmosferische fenomenen in te zien.”

Dat doel streefde ook zijn adjunct Platov na in zijn boek: “UFO’s en moderne Wetenschap” uit 1992. Migouline en Platov, die de verantwoordelijken waren van de onderzoeksgroep voor abnormale fenomenen (afhankelijk van de Academie voor Wetenschappen), hebben in die tijd zelfs een wetenschappelijk en technisch samenwerkingsakkoord voorgesteld aan de SEPRA, maar de directie van de CNES heeft niet meteen toegehapt. Noteer wel dat er in de Siberische sectie van de Academie voor Wetenschappen werken te vinden zijn, die in het Westen minder bekend zijn, maar die de buitenaardse hypothese allerminst verwerpen, ja zeg maar die haar verkiezen boven andere.

Tijdens de ‘Glasnost’ werd er informatie vrijgegeven over studies die uitgevoerd waren zowel door de KGB als door het leger. In 1991 heeft de KGB 124 pagina’s bekendgemaakt met documenten over waarnemingen van abnormale evenementen boven het grondgebied van de USSR tussen 1982 en 1990, die in totaal 17 van hun ‘staten’ bestrijken. Eén daarvan (zie hst. 3) handelt over de buitengewone verplaatsingen in de lucht van 3 blinkende schijven, boven een raketbasis van het leger vlakbij Astrakhan in 1989. Zeven militairen zagen de objecten evolueren van stilstand naar grote snelheid en omgekeerd, blijkbaar zonder tussenfase, en alles zonder geluid. Toen een Sovjet-jachtvliegtuig erop af ging, vertrokken de objecten zo snel, dat ze de jager gewoon ter plekke lieten.

In 1994 heeft kolonel Boris Sokolov aan de nieuwsketen ABC News een collectie enquêtes verkocht, die het leger had uitgevoerd tussen 1978 en 1988. Nog daarvoor, in 1990, publiceerde het dagblad Rabochaya Tribuna een artikel van luchtmachtgeneraal Maltsev, commandant van de luchtverdediging in zijn gebied, over een goed gedocumenteerd “radar-visueel geval” met talrijke getuigen (Pereslavl-Zalesskiy, in de nacht van 21 maart 1990). Hier schakelde een schijfvormig object in alle stilte over van immobiliteit naar een snelheid 2 tot 3 maal groter dan die van een moderne jet. Dit geval werd beschreven in hst. 2.

Einde deel 2